Matchen is nodig als er een storende variabele in de onderzoeksobjecten zit. Een voorbeeld is een experiment waarbij het gezichtsvermogen van de personen een rol speelt. Het indelen in groepen kan nu op twee manieren gebeuren: de onderzoeker kan paren samenstellen waarbij de ene helft van het paar precies gelijk is aan de andere helft van het paar. In de experimentele groep komt dus iemand met brilsterkte min drie en in de andere groep ook een persoon met brilsterkte min drie. De ene helft van het paar wordt in de experimentele groep geplaatst en de andere in de controle groep.
Het bezwaar van deze manier van matchen is dat het haast onmogelijk is om precies gelijke paren samen te stellen. Dit probleem wordt des te moeilijker als er meerdere storende variabelen onder controle moeten worden gehouden. Een zwaarder argument is echter het volgende: omdat het zo moeilijk is om gelijke paren samen te stellen, zullen er ook onderzoeksobjecten zijn die niet aan een groep worden toegewezen: bij iemand met brilsterkte min 15 is moeilijk een persoon te vinden voor de andere groep die ook brilsterkte min 15 heeft. Mocht een dergelijk persoon niet gevonden worden dan leidt dit tot opzettelijke of a-willekeurige uitval.
Om deze a-willekeurige uitval niet toe te staan, kan men de tweede vorm van matchen gebruiken. Nu worden de respondenten op een zodanige manier door de onderzoeker over de groepen verdeeld dat het gemiddelde en de spreiding van de experimentele groep gelijk is aan die van de controle groep. Ook hier geldt dat het nog steeds moeilijk is om gelijkwaardige groepen samen te stellen, zeker als het om meerdere variabelen gaat. Dit leidt dus eveneens vaak tot a-willekeurige uitval van respondenten.